De start van het seizoen was nochtans gekenmerkt door weinig groeizaam weer, zowel voor het aardappelgewas als voor de aardappelziekte. De maand maart viel eerder koel en wisselvallig uit, met uitzondering van de zeer warme laatste 2 dagen. Die waren echter geen voorbode voor het weer in april: deze tweede lentemaand staat te boek als de koudste sinds 1986 (Ukkel, KMI).
Het was wél overwegend droog, en mee daardoor kon het planten van zowel de (half)vroege als de bewaaraardappelen op een normaal tijdstip en in goede omstandigheden uitgevoerd worden.
Voor een vlotte opkomst en vroege gewasgroei echter bleven de temperaturen ook in mei nog te laag. Dit gold uiteraard ook voor de groei van opslagaardappelen – voornamelijk op hopen sorteergrond – die een stuk later dan gemiddeld op gang kwam. Mee daardoor was het dan ook wachten tot 27 mei op de eerste melding van aardappelziekte (op afvalhoop). In de daaropvolgende week werden nog enkele aantastingen vastgesteld.
Ideaal plaagweer
Een warme én natte junimaand schiep ideale omstandigheden voor de aardappelziekte, vooral in de tweede helft van de maand. In combinatie met een snelle en uitbundige gewasgroei leidde dit tot een sterke uitbreiding van aantastingen in (vroege) percelen, met soms erge haarden.
In tegenstelling tot voorgaande jaren kwam er geen droge en zonnige zomerperiode die een rem kon zetten op de aardappelziekte, wel integendeel: met een neerslagrecord in juli en opnieuw veel neerslag in augustus, matige temperaturen en weinig zon, kregen we 2 maanden met aanhoudend infectieweer voor phyto-phthora.
De ziektedruk was ongekend hoog, en de noodzaak voor een continue gewasbescherming resulteerde in een hoog aantal bespuitingen: gemiddeld 16 behandelingen, op voorwaarde dat de meest performante middelen gebruikt werden én het perceel nagenoeg vrij van aantastingen bleef. Bij aanwezigheid van aantastingen ligt dit aantal ongetwijfeld nog hoger.
Voldoende bescherming tegen phytophthora bieden aan vatbare aardappelrassen, in een jaar als 2021, stelt hoge eisen aan de gewasbeschermingsmiddelen. Eigenschappen als terugwerking na infectie, bescherming van nieuwe loofgroei en anti-sporulerende werking zijn in dergelijke omstandigheden onmisbaar, evenals een goede regenvastheid na een korte aandroogtijd. Veel van de huidige middelen combineren 2 of meer van deze eigenschappen, maar zelfs dan was er geen ‘overschot’ in de bescherming van het aardappelgewas met een kort interval – gemiddeld 6 dagen – tussen de behandelingen.
Seizoen 2021 toont ons de limieten van de gewasbescherming als het om de aardappelziekte en gevoelige aardappelcultivars gaat. De lessen die we daaruit kunnen trekken, blijven dezelfde. Het loont echt om meer aandacht te schenken aan preventie, en om actie te ondernemen tegen vroege besmettingsbronnen.
In eerste instantie zijn dit zieke opslagplanten op hopen uitgesorteerde aardappelen, die vaak vroege, sterk verspreide en ernstige bronnen van infectie vormen.
Ook zal de evolutie van de ziekteverwekker naar een toenemende agressiviteit (bij dezelfde weersomstandigheden) het meer en meer noodzakelijk maken om sterkere aardappelrassen, met een duidelijk lagere vatbaarheid, in overweging te nemen.